In Nederland worden volgens twee recente onderzoeksrapporten tussen de honderdzeven- en honderdzestigduizend kinderen per jaar verwaarloosd en/of mishandeld. Dat is een schokkend aantal, zelfs wanneer we in ogenschouw nemen dat het om schattingen gaat waarvan de betrouwbaarheid nog tamelijk ongewis is, onder andere vanwege lastig oplosbare definitiekwesties. In elk geval vormden deze cijfers voor de minister voor Jeugd en Gezin de aanleiding tot het lanceren van een ambitieus Actieplan Aanpak Kindermishandeling. In dat plan ligt het accent op het werk van professionals. Zij moeten meer en betere opvoedingsondersteuning aan ouders gaan geven, ze moeten beter met elkaar samenwerken om tot vroege signalering en snelle interventie te komen, het peil van hun deskundigheid moet omhoog en hun werk moet beter worden gecoördineerd, bijvoorbeeld via de Centra voor Jeugd en Gezin die overal in het land worden opgericht. Het Elektronisch Kinddossier en de Verwijsindex Risicojongeren worden gezien als belangrijk hulpmiddel om tot een betere gegevensuitwisseling tussen de verschillende instanties te komen.
Hoewel niet met zoveel woorden gesteld kent het Actieplan een tweetal duidelijke, maar impliciete aannames over kindermishandeling en de manier waarop dit probleem moet worden bestreden. De eerste aanname is dat mishandeling en verwaarlozing van kinderen bovenal problemen zijn die in het gezin besloten liggen. Daarbij kan het gaan om individuele psychische problemen van ouders, om problemen in de relationele sfeer of om tekortschietende opvoedingscapaciteiten. Er wordt weliswaar erkend dat externe factoren het risico op kindermishandeling kunnen vergroten (werkloosheid, armoede, laag opleidingsniveau), maar dan gaat het om ‘brede maatschappelijke problemen waarvoor andere beleidsterreinen verantwoordelijk zijn’.
De tweede aanname is dat die problemen het best opgespoord en opgelost kunnen worden door deskundigen, op afstand aangestuurd door de overheid. Weliswaar moet het grote publiek met behulp van voorlichtingscampagnes meer alert gemaakt worden op de ernstige gevolgen van kindermishandeling, maar, zo schrijft de minister, het plan is allereerst gericht op de inzet van professionals.
De ogen van buren
Geredeneerd vanuit het hedendaagse risicomodel moet professionele zorg erop zijn gericht om individuen binnen een populatie te identificeren die kwetsbaar zijn voor een ziekte, probleem of afwijking, om op die manier zo vroeg mogelijk preventieve maatregelen te kunnen treffen. Daartoe wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling en implementatie van zogenaamde risicotaxatie-instrumenten in de jeugdzorg, bedoeld om met een zo hoog mogelijke accuratesse voorspellingen te kunnen doen over toekomstige problematiek zoals criminaliteit, gewelddadigheid en mishandeling. De nadruk in dergelijke instrumenten ligt op psychosociale kenmerken van kinderen en ouders, en ook de interventies zijn vooral daarop gericht. Ofschoon de sociale omgeving waarin problematisch gedrag zich ontwikkelt in de meeste taxatie-instrumenten als risicofactor wordt meegewogen – bijvoorbeeld onder noemers als gezinsstressoren, sociaal-economische achterstand en culturele invloeden – zijn de bijbehorende interventies vrijwel zonder uitzondering op het micro-niveau van kind en gezin gericht.
Hoewel individuele factoren ongetwijfeld een grote rol spelen bij kindermishandeling, is daarmee niet het hele verhaal verteld. Kindermishandeling en -verwaarlozing gebeurt immers onder de ogen van buren, familie, kennissen, onderwijzers, wijkagenten, kerkgenoten, leden van de sportvereniging en klasgenoten. Maar kennelijk is er met veel van die ogen iets aan de hand. Ze kijken een andere kant op, of voeren tal van redenen aan om niet te handelen: angst voor represailles, angst om de situatie voor het kind te verergeren, respect voor de privacy van het gezin, geen tijd. Natuurlijk doen veel mishandelende ouders hun uiterste best om hun daden en de gevolgen daarvan zo goed mogelijk te verbergen. Maar juist de redenen die omstanders aanvoeren om niet te hoeven handelen maken duidelijk dat men vaak al duidelijke vermoedens had.
Het belang van de buurt
Dat kindermishandeling vaak gepaard gaat met ongunstige sociaal-economische omstandigheden zoals armoede, werkloosheid en een laag opleidingsniveau staat al jaren buiten kijf. Hetzelfde geldt voor een aantal demografische factoren. Kinderen die opgroeien in een éénoudergezin, met een tienermoeder, of in gezinnen die zeer frequent verhuizen lopen een hoger risico. Juist in combinatie leveren dergelijke factoren veel spanningen en crises op die uiteindelijk tot mishandeling kunnen leiden. Toch kunnen dergelijke omstandigheden nooit als directe oorzaak van mishandeling en verwaarlozing worden gezien. Immers: er zijn veel meer ouders die onder dezelfde omstandigheden hun kinderen wél goed behandelen. Een andere complicerende factor is dat oorzaak en gevolg vaak moeilijk van elkaar zijn te scheiden. Drake en Pandey (1996) concluderen in hun studie naar de relatie tussen armoede en verschillende vormen van mishandeling, dat sommige eigenschappen die mensen helpen om economisch succesvol te zijn, hen tegelijkertijd weerhouden van kindermishandeling. In dat verband noemen ze onder meer het hebben van een toekomstoriëntatie, het kunnen uitstellen van beloning, het leveren van onderwijsprestaties, het vermogen om woede en impulsiviteit te beheersen, goede communicatievaardigheden en weerstand kunnen bieden aan verslavende middelen.
Veel onderzoek wijst in de richting van het belang van de buurt. De sociale kwaliteit van de omgeving waarin ouders hun kinderen grootbrengen blijkt een uitermate krachtige rol te spelen in mishandeling en verwaarlozing. Garbarino en anderen tonen aan dat de kwaliteit van de onderlinge steun en betrokkenheid van buurtbewoners van doorslaggevende betekenis kunnen zijn voor het al dan niet ontstaan van geweld of verwaarlozing binnen gezinnen. Buurten die in sociaal-economisch opzicht vergelijkbaar zijn, scoren zeer verschillend op het voorkomen van kindermishandeling. Sociale kenmerken van buurten die kinderen daartegen blijken te kunnen beschermen zijn: onderlinge steun en betrokkenheid van ouders en andere buurtbewoners, de bereidheid om informele sociale controle uit te oefenen (bijvoorbeeld letten op elkaars kinderen), onderling vertrouwen en het delen van gemeenschappelijke waarden, maar ook de kwaliteit van sociaal beleid en een goede toegankelijkheid van instellingen (Brisson & Usher, 2005; Garbarino & Kostelny, 1992).
Omgekeerd blijken buurten waarin veel sociaal isolement voorkomt en waar een geringe sociale samenhang heerst voor kinderen gevaarlijke leefomgevingen te zijn, niet alleen op straat, maar ook in de thuissituatie. (Gracia & Musitu, 2003; Korbin, 1995).
Ofschoon het lastig is om precieze oorzaak-gevolg relaties aan te wijzen, is in elk geval duidelijk dat kindermishandeling niet alleen maar gezien kan worden als een gezinsprobleem.Verklaringen en interventies hebben een breder perspectief nodig dan het dyadische model van slachtoffer en dader.
Publieke familiariteit
In het publieke debat worden mishandelende of verwaarlozende ouders al gauw voorgesteld als slechte of problematische individuen, al dan niet behept met een psychische stoornis. De gedachte dat ‘slechte omgevingen’ slecht gedrag zouden kunnen uitlokken of bevorderen, kan in het huidige jeugdbeleid nauwelijks op bijval rekenen. Bij de hedendaagse aanpak van kindermishandeling is dit duidelijk zichtbaar. In de zogenaamde RAAK-methodiek die de basis vormt voor het huidige overheidsbeleid, gaat vrijwel alle aandacht uit naar het opsporen van risicogezinnen en naar effectieve individuele interventies. Weliswaar wordt gepleit voor bewustwordingscampagnes, opvoedingsvoorlichting en informatie via de media, maar een gerichte aanpak van sociale risicofactoren behoort niet tot dit vocabulaire (RAAK, 2007). Toch zijn er duidelijke redenen om in die richting verder te denken.
Veel recent sociologisch en demografisch onderzoek bevestigt de afname van gemeenschapsnetwerken. Mensen zijn minder afhankelijk van elkaar, hebben minder tijd voor buurtcontacten, en kiezen vaak bezigheden die ze alleen af kunnen. Als een tekort aan sociale bindingen een belangrijke risicofactor voor kindermishandeling en verwaarlozing blijkt te zijn, ligt een deel van de remedie dus in het tegengaan van verdere individualisering, anonimiteit en isolement, in het bijzonder met betrekking tot het grootbrengen van kinderen. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling spreekt in dit verband over het belang van ‘publieke familiariteit’ (RMO, 2006). Als mensen elkaar in de dagelijkse leefomgeving herhaaldelijk ontmoeten, dan leidt dat tot herkenning; ze zijn niet langer anoniem voor elkaar, zonder dat ze per se veel van elkaars leven behoeven te weten. Die herkenning schept volgens de Raad ruimte voor sociale identificaties, en daarmee voor het aangaan van contacten en verbindingen, bijvoorbeeld tussen ouders. Nu is juist die publieke familiariteit in buurten, dorpen en steden de laatste decennia gestaag afgenomen.
Pedagogische infrastructuur
Volgens de RMO zouden overheden meer kunnen en moeten investeren in het bevorderen van de publieke familiariteit. Bij de inrichting van de openbare ruimte kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het realiseren van vanzelfsprekende ontmoetingsruimten, zoals parken, speelplekken, multifunctionele accommodaties, ouderkamers in scholen of peuterspeelzalen. Ook het tegengaan van verdere schaalvergroting is van belang. Als winkels, bedrijven en instellingen steeds meer naar de randen van de stad worden verplaatst, verdwijnen daarmee tegelijkertijd tal van mogelijkheden tot spontane ontmoeting en verbinding
In verschillende rapporten pleit de RMO voor een actief overheidsbeleid dat deze verzwakking van gemeenschapsnetwerken tegengaat. De Raad wil veel bestuurlijke schaalvergroting terugdraaien, zodat mensen weer meer zeggenschap krijgen over hun lokale omgeving en hun onderlinge betrokkenheid toeneemt. De overheid dient niet zelf in het sociale leven te interveniëren, maar voorwaarden te scheppen waaronder mensen weer meer op elkaar betrokken raken, bijvoorbeeld in de vorm van sociale ondersteuning en controle bij het opvoeden van elkaars kinderen. We zouden dat versterking van de pedagogische infrastructuur kunnen noemen (De Winter, 2000).
Ook professionals kunnen gericht bijdragen aan het versterken van sociale bindingen ten behoeve van het grootbrengen van kinderen. Op de opvoedingscursus van het consultatiebureau, tijdens de ouderavond op school of de peuterspeelzaal gaat het nu vrijwel uitsluitend over de ontwikkeling en mogelijke problemen van het eigen kind. Ook een evidence-based programma voor opvoedingsondersteuning als Triple P richt zich uitsluitend op het individuele niveau van het eigen gezin. Dat is geen voldongen feit, maar een duidelijke keuze. Waarom niet met alle ouders ook eens spreken over het thema: Wat doe je als je merkt dat het bij de buren of vrienden niet goed gaat met de opvoeding? Mag je er iets over zeggen, en zo ja, hoe zou je dat dan kunnen doen zonder in betweterigheid of overdreven bemoeizucht te vervallen?
Meer in het algemeen zouden pedagogische instellingen het tot hun taak kunnen rekenen om in een buurt of woonwijk de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding te versterken. Waar bij instellingen zoals kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en de VVE-sector steeds meer accent komt te liggen op de individuele ontwikkeling van het kind, zou het raadzaam zijn meer te investeren in de ‘publieke familiariteit’ van ouders.
Moeilijk bereikbare gezinnen
Eerder noemde ik in het rijtje van beschermende buurtkenmerken ook de toegankelijkheid van instellingen. In dit licht is het van belang om de ooit vanzelfsprekende contacten van ouders met instanties als school en consultatiebureau in ere te herstellen. Regelmatige huisbezoeken van wijkverpleegkundigen waren lange tijd normaal. Misschien niet altijd leuk, maar wel normaal. Ouders konden makkelijk hun vragen en problemen kwijt, de wijkverpleegkundigen kregen er een goed beeld van de thuissituatie door. Een aantal jaren geleden werden de huisbezoeken weggesaneerd omdat ze te duur en te betuttelend werden bevonden.
Een vergelijkbaar verhaal geldt voor het contact van ouders met school. Een jaarlijks huisbezoek behoorde lange tijd tot de vanzelfsprekende taakstelling van bijna elke Nederlandse onderwijzer. Hedendaagse docenten in het basisonderwijs krijgen hier meestal geen tijd meer voor. Als gevolg van deze saneringen zijn ‘moeilijk bereikbare gezinnen’ ontstaan tot wie niemand makkelijk toegang heeft. Deskundigen van de jeugdzorg hebben vervolgens de ondankbare taak om te reageren op lastig interpreteerbare signalen van mogelijke mishandeling in gezinnen die niemand kent. Dat heeft onherroepelijk vele missers tot gevolg, variërend van gevallen van kindermishandeling en verwaarlozing die niet tijdig worden opgemerkt, tot aan situaties waarin ouders ten onrechte in de beklaagdenbank worden gezet omdat signalen verkeerd zijn geïnterpreteerd.
Herinvesteren in vanzelfsprekend, menselijk contact met beroepsmensen zoals de wijkverpleegkundige en de onderwijzer zou een belangrijke bijdrage aan preventie kunnen leveren, niet alleen van mishandeling zèlf, maar ook van professioneel falen.
Het actief bevorderen van gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid in de dagelijkse leefomgeving zou een belangrijke functie moeten worden van de nieuwe Centra voor Jeugd en Gezin die momenteel overal in Nederland worden opgezet.
Tot slot
De interventies waar het huidige beleid ten aanzien van kindermishandeling zijn pijlen op richt zijn erg eenzijdig. Waarom is er bijvoorbeeld binnen de nieuwe landelijke aanpak kindermishandeling nauwelijks aandacht voor bevordering van publieke familiariteit in straten en buurten, voor het tegengaan van individualisering en anonimiteit? Waarom wordt er niet gepleit voor het herdefiniëren van taken van consultatiebureaus, peuterspeelzalen, Centra voor Jeugd en Gezin in een dergelijke richting? Het slecht behandelen van kinderen is niet alleen een gezinsprobleem of een probleem van professionals. Het is een probleem van ons allemaal. Alleen die erkenning kan het begin vormen van een echt vruchtbare benadering.
Noot
Dit artikel is een ingekorte versie van het hoofdstuk dat Micha de Winter schreef voor het boek Opvoeding als spiegel van de beschaving. Een moderne antropologie van de opvoeding onder redactie van Willem Koops, Bas Levering en Micha de Winter. Kijk voor meer informatie over dit boek op www.swpbook.com/1074 (ISBN 978 90 6665 924 7)
Literatuur
Brisson, D. S. & Usher, C. L. (2005). Bonding Social Capital in Low-income Neighborhoods. Family Relations (54), pp. 644-653.
De Winter, M. (2000). Beter maatschappelijk opvoeden. Hoofdlijnen van een eigentijdse participatie-pedagogiek. Assen: Van Gorcum.
Garbarino, J. & Kostelny, K. (1992). Child Maltreatment as a Community Problem. Child Abuse and Neglect (16), pp. 455-464.
Gracia, E. & Musitu, G. (2003). Social Isolation from Communities and Child Maltreatment: A Cross-Cultural Comparison. Child Abuse and Neglect (27), pp. 153-168.
Hirschi, T. (1969). Causes of Delinquency. Berkeley: University of California Press.
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2006). Niet langer met de ruggen naar elkaar. Een advies over verbinden. Den Haag: RMO-advies nr. 37.
RAAK (2007). Lessen van en voor Regio’s RAAK. Kindermishandeling: voorkomen en vermijden, een handboek. Utrecht: NJI.